Een van de kleinste Afrikaanse prachtvinken is de groene Abessijnse astrilde, hij is ongeveer net zo groot (of klein) als een goudbuikje, zo’n 9 cm. Hij komt uit het oosten van Afrika. Er zijn naast de nominaatvorm nog twee ondersoorten beschreven, de Coccopygia quartinia kilimensis en de Coccopygia quartinia stuartirwini.
Vooral de mannetjes hebben veel kleur, o.a. een mooi gele buik, de popjes zijn wat minder fel van kleur. De Engelse benaming is dan ook niet geheel onterecht yellow-bellied waxbill wat wij zouden vertalen als geelbuik astrilde. Alleen het mannetje zingt, niet hard, wel heel lieflijk.
In het wild eten deze ukkies voornamelijk graszaden van parelgras ((Sporobolus pyramidalis), Melinis repens (bloemvormend gras) en haargrassen (Setaria-soorten). Alle drie deze soorten hebben als bloeiwijze een stevige stengel waar de vogels zich aan vast kunnen houden en een aar met zaden. De astrildes eten echter ook afgevallen zaden. Naast de zaden en bloemetjes eten ze ook kleine insecten, vooral in de broedtijd.
Het broedseizoen in Afrika begint voor de deze vogels in december en loopt tot de droge tijd aanbreekt, meestal rond april. Man en pop bouwen van lange fijne grassen een ovaal nestjes met de ingang bovenaan een zijkant. Ze voeren het nestje met het zachte binnenste van nog net niet bloeiende grassen (ze halen dat fijne materiaal uit de dan nog opgerolde blaadjes).
Het popje legt meestal 4 eitjes, man en pop broeden ze om beurten uit in 13 dagen. De jongen worden gevoerd met voorverteerd zaad en dierlijk voedsel uit de krop van de ouders. Na ruim twee weken vliegen ze al uit. Ze zitten dan al aardig in de veren, hoewel die nog vrij kleurloos zijn en het meest opvallend is het heel korte staartje.